De NOS bracht het nieuws op zondag 7 juli met trots: ‘Nederlands erfgoed Indonesië op Unesco-lijst’. Weinig mensen zullen vermoedelijk van de mijnstad Sawahlunto, op zo’n 90 km van Padang op Sumatra, hebben gehoord, maar, zo stelde Jean-Paul Corten, beleidsmedewerker bij Dutch Culture en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, al in een artikel in Monumentaal van vorig jaar: ‘Wie Nederlands mijnerfgoed wil zien, moet niet naar Zuid-Limburg, maar naar Sumatra’.
Hij schreef verder: ‘Met zijn functionele planning heeft het stadje nog altijd het karakter van een company town’. Corten, het AD en het online geschiedenismagazine Historiek vermeldden ook nog even terloops in hun artikelen dat er in het stadje ook een gevangenis verrees. Want, zo stelden zij, in de mijnen werkten immers veel detineerden en zij waren het die het zware werk deden. Het NRC vermeldde dit gegeven helemaal niet. In de nieuwsberichten lag overal het accent op het knap staaltje Nederlandse ingenieurswerk dat de bouw van de mijnen en de aanleg van de spoorlijn voor de ontsluiting van de steenkolen waren.
Dat is in lijn met de criteria waarop de erkenning van Sawahlunto als werelderfgoed berust. Die criteria zijn geformuleerd door ICOMOS, de organisatie die zich inzet voor behoud en bescherming van gebouwd en landschappelijk cultureel erfgoed en advies geeft aan UNESCO over opname van een plaats op de Werelderfgoedlijst.
In het geval van Sawahlunto is de nominatie gebaseerd op de ingrijpende wijze waarop de koloniale mijnbouw, gebruik makend van geologische kennis van de lokale bevolking, bepalend is geweest voor de ontwikkeling van het gebied (criterium ii van ICOMOS) en op het gegeven dat de mijnen, de daaromheen gebouwde stad en de spoorlijn als gebied een sprekend voorbeeld zijn van een uniek technologisch ensemble (criterium iv).
‘Moderne slavernij’
Het feit dat de laat negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse koloniale mijnbouw in Sawahlunto overwegend, en niet slechts ten dele of zelfs maar fragmentarisch, berustte op, in de woorden van een socialistische criticaster uit 1928, ‘moderne slavernij’[i] in de vorm van dwangarbeid en Javaanse en Chinese contractarbeiders (de zogenaamde ‘koelies’) spreekt niet uit de korte nieuwsberichten. Journalist en schrijver Herman Keppy was een van de eersten die op LinkedIn zijn verwondering hierover uitsprak. Het officiële ICOMOS-rapport maakte uitgebreider melding van de dwangarbeiders en contractarbeiders, maar niet in hun verantwoording van de nominatiecriteria, en nog steeds tamelijk terloops. Dat Sawahlunto dreef op de meest onvrije en ontmenselijkte vormen van arbeid, verricht onder erbarmelijke en gruwelijke omstandigheden, blijft zeer onderbelicht.
Théodore Delprat en de Ombilinmijnen
Tot tien jaar geleden was ik mij hier ook niet van bewust. Eén van de voornaamste ingenieurs die het mogelijk heeft gemaakt dat de steenkolen uit de onherbergzame bergen boven Padang met de trein (mogelijk gemaakt door de inventie van het tandrad) afgevoerd konden worden en die rond de vorige eeuwwisseling chef van de Ombilinkolenontginning werd, was Théodore F. Delprat (1851-1932) – een belangrijk figuur in mijn proefschrift.

In de zomer van 2008 ging ik op basis van de honderden foto’s van spoorwegen, bruggen en landschappen die hij gedurende zijn tijd in koloniaal Indonesië maakte, langs de plekken waar hij en zijn gezin hadden gewoond. Sawahlunto was één van die plekken. In een serie foto’s van zijn hand in het Nationaal Museum van Wereldculturen toont de mijnen, de woningen van de Europese ingenieurs, de bruggen en de voorzieningen van de stad aan het eind van de negentiende eeuw. Foto’s tonen ook Indonesische arbeiders die in 1891 met een pikhouweel in een open mijn staan te hakken, geflankeerd door twee Europese opzieners.[ii] Delprat voorzag de foto’s regelmatig zelf van een omschrijving, in zijn hoekige handschrift boven de afbeeldingen. Behalve dat de foto’s inzicht gaven in heersende koloniale hiërarchieën, toonden ze echter op het eerste oog niets van het feit dat deze arbeid voornamelijk werd verricht door dwangarbeiders en contractarbeiders. Dat werd pas duidelijk toen ik door Sawahlunto slenterde en de bordjes (het stadje was toen al goed bezig zich te ontwikkelen als erfgoed trekpleister) las.
Hel op aarde
Ik had het echter kunnen weten. In 1994 was een doctoraalscriptie verschenen van Carin van Empel in Leiden over de arbeidsomstandigheden van contractarbeiders in Sawahlunto[iii] en vijf jaar later zou Erwiza Erman promoveren op de sociaal-culturele geschiedenis van de Ombilinmijnen in zijn algemeenheid. Een inktzwarte geschiedenis wordt in deze publicaties geschetst.[iv]
Erman liet zien hoe de mijnen dreven op onvrije arbeid, gereguleerd door koloniaal geïnstitutionaliseerd geweld. In 1896 telden de mijnen 1234 mijnwerkers – allen dwangarbeiders. Tegen 1921 kenden de Ombilinmijnen 11.046 arbeiders waarvan een klein deel vrije werknemers waren, maar het overgrote deel Javaanse dwangarbeiders en uit China en Java geronselde contractarbeiders, soms nog heel jong. Die laatste werknemers vielen onder de koelie-ordonnantie. Dit betekende dat de Europese opzichters dankzij wetgeving, de zogenaamde ‘poenale sanctie’ van 1880, in staat waren eigen rechter te spelen over deze mensen.
Rietslagen
Dit nam in Sawahlunto ongekende proporties aan. Het percentage mensen dat ten slachtoffer viel aan de gebruikelijk wijze van straffen, namelijk het krijgen van slaag met een rotan stok (de zogenaamde ‘rietslagen’), was ongewoon hoog.[v] In 1925 werd bijvoorbeeld gerapporteerd dat 6,5% van alle dwangarbeiders geslagen werden.[vi] Contemporaine critici beweerden zelfs dat bij sommige gestraften hun zitvlak met jodium werd ingewreven om de pijn te vermeerderen, dat onwillige arbeiders op een elektrische tafel werden gelegd en dat er geschoten werd op vluchtende mensen ‘om er de schrik in te jagen’.[vii] Erman legt bloot hoe niet alleen Europese opzichters zich schuldig maakten aan het mishandelen van arbeiders, maar ook Indonesische opzichters en politiemensen om hun Europese leidinggevenden te plezieren. Ook werkten die samen met de lokale bevolking om gevluchte werknemers terug te brengen naar de mijnen. Daarvoor streken zij immers een premie op.[viii]
Vluchten
Er werd dan ook massaal gevlucht. Henri van Kol, Tweede Kamerlid voor de SDAP, bezocht aan het begin van de twintigste eeuw Sawahlunto en stelde dat rond de eeuwwisseling 100 mensen per maand de mijnen ontvluchtten. Erman stelde dat als dat waar was, dat betekende dat in 1902 57% van de populatie dwangarbeiders minstens 1 keer zou zijn gevlucht.[ix]
Dit bleef een terugkerend verschijnsel in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Er zouden zelfs groepen gevluchte arbeiders in de omgeving eigen samenlevingen vormen. De krant Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië berichtte in 1914 hoe gevluchte en gepakte mijnwerkers smeekten om niet terug gebracht te worden naar de ‘hel’ van Sawahlunto. Betrokkenen waren onvermurwbaar: ‘het [was] mij niet mogelijk de gedroste [ketting-, CD] ‘beeren’ te gelooven. De menschen werden natuurlijk weer naar de mijnen teruggebracht’.[x]
‘Het [was] mij niet mogelijk de gedroste ‘beeren’ te gelooven. De menschen werden natuurlijk weer naar de mijnen teruggebracht’.
Overlevingsstrijd
Een dergelijke uitspraak laat zien hoe deze ongekend brute, discretionaire vorm van machtsuitoefening nog tot in de twintigste eeuw gelegitimeerd en daarmee genormaliseerd werd. Het was onlosmakelijk verbonden met het koloniaal denken van die tijd en kende daarom nauwelijks verzet, hoewel kritiek zeker wel klonk.
In 1899 constateerde een arts bijvoorbeeld dat de mortaliteit wel bijzonder hoog was in Sawahlunto – ook afgezet tegen andere gevangenissen en strafkampen in de kolonie.[xi] Zo stierf 7,5% van de mijnwerkers in 1896.[xii] Hij stelde dat dit vooral kwam door de gigantische werkdruk waaraan de arbeiders werden blootgesteld op het moment dat de vraag naar kolen in de kolonie steeg: zo kwam het voor dat arbeiders op 183 dagen slechts zeventien rustdagen hadden. Dit was, zo waarschuwde hij, het maximum wat een mens fysiek aan kon.[xiii]
Ook ziektes baarden artsen zorgen. Vrijwel iedere werknemer liep in 1901 mijnwormziekte op als gevolg van de bijzonder slechte hygiënische toestanden en het verontreinigd drinkwater en zou, zo waarschuwde de arts, daaraan ‘succombeeren [sic]’.[xiv] Hij raadde het graven van latrines aan – hetgeen aangeeft dat die dus afwezig waren. Eerder al raadde een andere arts de mannen baggerlaarzen te dragen om zweren en wonden tegen te gaan, maar dat ‘zou wel wat kostbaar zijn’.[xv] En dus bleven de mijnwerkers, zonder bescherming tegen de stenen en de larven[xvi], op blote voeten rondlopen.
Vrijwel iedere werknemer liep in 1901 mijnwormziekte op als gevolg van de bijzonder slechte hygiënische toestanden en het verontreinigd drinkwater en zou, zo waarschuwde de arts, daaraan ‘succombeeren’ [sic].
Het werk in de mijnen was een strijd om te overleven. Het uitgedeelde voedsel, rijst met een eendenei, wat vlees of vis en wat groenten,[xvii] was niet alleen ontoereikend voor mannen die een dag lang fysiek zware inspanning leverden, maar was ook vatbaar voor corruptie. Er werd door de Europese leiding geregeld op hoeveelheden bezuinigd en de mannen die het eten uitdeelden, hielden zelf eten achter en serveerden het geregeld te laat. [xviii] In 1931 werd, toen gezocht werd naar nieuwe strafmaatregelen omdat de poenale sanctie ingeperkt werd, besloten de contractarbeiders die niet werkten (de ‘lanterfanters’ en ‘slampampers’) geen gratis eten meer te verschaffen.[xix]
Daarnaast zorgden de vele mijnongelukken en branden voor talloze doden waarvan verschillende ik sterk het vermoeden heb dat die vermeden hadden kunnen worden. Er zijn namelijk aanwijzingen dat omdat er gewerkt werd met dwangarbeiders en contractarbeiders het niet zo nauw werd genomen met veiligheidsmaatregelen. Zo vonden op 29 januari 1928 vijfendertig mensen de dood, omdat zij niet uit de mijn weg konden komen omdat de toegangsdeuren gesloten waren – een maatregel die was genomen om te voorkomen dat mensen tijdens het werk de benen zouden nemen.[xx]
In 1896 vond er in de mijn een grote ontploffing plaats waardoor ‘een tiental’ (ook de volstrekte willekeur van de opgave is al sprekend) dwangarbeiders stierven. Pas toen werd besloten veiligheidslampen uit Europa aan te schaffen. Voor ingenieur Van Sandick was dat een reden om het vermoeden uit te spreken dat voor het mijnbedrijf de levens van dwangarbeiders misschien niet zo zwaar werden geteld…[xxi]
Op een morgen rond de jaarwisseling van 1934 werd een groep mijnwerkers, als gevolg van haastwerk van de nog jonge Europese opzichter Van Motman, bedolven onder een aardverschuiving. Alle reddingspogingen die toen van start gingen, richtten zich op Van Motman, maar bleken tevergeefs: de man had zwaar verminkt het leven gelaten. Toen het gezelschap twee uur daarna de andere twee, niet bij naam genoemde, Indonesische arbeiders konden bergen, bleken zij ook dood, maar ‘minder erg verminkt’.[xxii] Het is een terloopse opmerking die de gedachte voedt dat misschien in de volgorde van de reddingsoperaties andere keuzes gemaakt hadden moeten worden.
De sociale samenstelling van Sawahlunto vormde tevens een explosieve cocktail: aanvankelijk werkten en leefden contractarbeiders, gedetineerden en vrije werknemers samen met alle spanningen van dien. Seksueel geweld – homoseksualiteit is een gangbaar verschijnsel in exclusief door mannen gedomineerde samenlevingen – moord en vechtpartijen om de kleinste dingen waren aan de orde van de dag.[xxiii] Europees geweld volgde op dit interne geweld en leidde niet vreedzame oplossingen, maar tot een steeds verder escalerende situatie binnen een samenleving die geregeerd werd door geweld en het recht van de sterkste.
Het verhaal van Sawahlunto
In januari 1909 gaf Delprat in Nederland bij het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap een lezing over Sumatra, hoogstwaarschijnlijk verlevendigd met zijn eigen foto’s. Daarbij deelde hij, volgens de aanwezige journalist, ‘veel wetenswaardigs mede over de arbeiders’.[xxiv] Wat is het verhaal dat hij heeft verteld? Welke betekenis kende hij toe aan zijn foto’s? Ik vrees dat zijn verhaal uit 1909 overeenkomt met het verhaal van ICOMOS en de Nederlandse media: inventieve Europese ingenieurs en ondernemers die industrie en beschaving brachten in onontgonnen oorden. Het Nederlands koloniale discours kent nauwelijks plaats toe aan een ander discours.
Dat andere vertoog zien we wel in Sawahlunto waar de mondeling overgeleverde verhalen van de ‘orang rantai’, letterlijk de kettinggangers, sinds 2000 weer tot leven worden gebracht met de bedoeling toeristen naar het stadje te trekken. Het heeft sinds enige jaren zelfs een museum en monument voor deze mensen.
Ik roep dan ook deze twee perspectieven samen te brengen en deze ongekend wrede geschiedenis, waarvan de materiële sporen nu werelderfgoed zijn, zeer kritisch te beschouwen en voorop te plaatsen, zeker ook omdat Sawahlunto, zoals sociologe Margaret Leidelmeijer heeft betoogd,[xxv] als model diende voor vergelijkbare projecten elders, zoals in Zuid-Afrika.

Noten
[i] Het Volk, 13 maart 1938.
[ii] Collectie Nationaal Museum van Wereldculturen, inv.nr. RV-A76-77.
[iii] Carin van Empel, Koelies in overheidsdienst; arbeidsomstandigheden van de contractkoelies werkzaam bij de Ombilin-steenkoolmijnen 1900-1930 (doctoraalscriptie, Universiteit Leiden, 1994).
[iv] Erwiza Erman, Miners, managers and the state: a socio-political history of the Ombilin coalmines, West Sumatra, 1892-1996 (onuitgegeven proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 1999) en Erwiza Erman, ‘Generalized violence. A case study of the Ombilin coal mines, 1892-1996’, in: Freek Colombijn en J. Thomas Lindblad, Roots of violence in Indonesia. Contemporary violence in historical perspective (Singapore/Leiden 2002) 105-132.
[v] Erman, ‘Generalized violence’, 113.
[vi] Het Vaderland, 20 april 1926.
[vii] ‘Sawah Loento. De hel der Javanen’, Het Volk, 15 juni 1926.
[viii] Erman, ‘Generalized violence’, 114.
[ix] Erman, ‘Generalized violence’, 112.
[x] Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 9 juli 1914.
[xi] J.T. Terburgh, ‘Statische beschouwingen over de in de jaren 1896 en ’97 voorkomende ziektegevallen onder de dwangarbeiders te Sawah Loento,’ Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 39 (Batavia 1899) 375-435, aldaar 430.
[xii] Idem, 429.
[xiii] Idem, 401.
[xiv] C.L. van Steeden, ‘Anchylostomiasis, de oorzaak van de endemisch progressieve pernicieuse anaemie onder de mijnwerkers te Sawah Loento’, Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 41 (Batavia 1901) 221-236, 224-225.
[xv] Terburgh, ‘Statische beschouwingen’, 418.
[xvi] Dat larven de mijnwormziekte overbrachten, wisten artsen op dat moment echter nog niet.
[xvii] Terburgh, ‘Statische beschouwingen’, 378-379.
[xviii] Erman, Erman, ‘Generalized violence’, 118; Voorwaarts: sociaal-democratisch dagblad, 4 februari 1925.
[xix] Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 7 augustus 1931.
[xx] ‘De nieuwe mijnbrand te Sawah Loento. Geen persoonlijke ongelukken’, NRC, 7 april 1928; De Telegraaf, 21 februari 1928. De communistische politicus Lou de Visser stelde Kamervragen naar aanleiding van deze ramp.
[xxi] Bataviaasch Nieuwsblad, 28 juli 1896.
[xxii] Bataviaasch Nieuwsblad, 4 januari 1934.
[xxiii] Erman, ‘Generalized violence’,; Van Kol.
[xxiv] Nieuws van den Dag, 14 januari 1909.
[xxv] Margaret Leidelmeijer, The dissemination of technology from West Sumatra to South Africa (Delft 2017). Research report commissioned by the Cultural Heritage Agency for the Ombilin Coal Mining Heritage of Sawahlunto Dossier 1.
Afschuwelijk. Nog erger dan het Jappenkamp !!!!
LikeLike
Kan het niet bevatten Daar is Nederland rijk aan geworden. Lijken wel toestanden in de Tweede Wereldoorlog wat Duitsland deed met krijgsgevangenen en dwangarbeiders. Lieten hen verhongeren, creperen en door ziekte overlijden,
Ben 15 jaar ondergronds geweest.
LikeLike